Moet roken mogen?

Moet roken mogen? Of niet? Of toch? In het stukje 'Varen en rijden' (in de 'Camera Obscura'. In ons exemplaar van de zes en dertigste druk uit 1928 op bladzijde 92) uit 1837 dacht Hildebrand er het volgende over:
Volgen de Rookers! Daar was een tijd, mijne vrienden! maar toen waren de Goudsche pijpen nog fatsoenlijk, en de blikken sigaarkokers en zilveren pijpjes nog in de mode! dat geen welopgevoed man, geen commis-voyageur, geen kwajongen zelfs (dat wel het onbeschaamdste slag van wezens is!) een blad tabak zou hebben aangestoken, zonder eerbiedig te vragen: “zal het niemand” of althans: “zal het de dames niet hinderen?” Hoe ook binnen ’s kamers aan de pijp (die nu eenmaal den toenaam van “vaderlandsche” verkregen had) verslaafd, buiten ’s huis rookte men niet dan bij gedoogen en goedkeuring met algemeene stemmen en, mocht men die wegdragen, men maakte er met kieschheid gebruik van; men rookte met zekere bedachtzaamheid, kleine wolkjes! Dit alles heeft tegenwoordig geen plaats meer. Ik zie de beschaafdste, de galantste, de humaanste onzer jonkers, de schuwste en beschroomdste onzer burgerheeren, de gemaniëreerdste onzer kantoorklerken met vest en sousvest, sans façon, met lichterlaaie pijp en brandende sigaar de trede van het rijtuig ophuppelen en, nadat ze vijf of tien minuten hebben zitten dampen, ter nauwernood vragen, niet: “zal ’t niemand”, maar: ”’t zal immers niemand hinderen?” en zonder antwoord af te wachten, of zich te storen aan het hoesten van het liefste meisje der wereld, zoo ’t het ongeluk heeft van niet mooi te zijn, met hun stankfabriek voortgaan. Onze dames (“zachtmoedig als ze zijn!”) durven ook nooit meer neen zeggen. — Ik — o vloek dien ik op mijn hals haalde, en weer op mijn hals haal door het hier te vertellen; (bij de heeren, maar vooral bij de heele jonge heeren: ik ken er eentje dat verschrikkelijk is!) ik.... heb ééns neen gezegd, ’t Was tusschen Haarlem en Leiden. Waarlijk, al de raampjes waren gesloten, en toch moesten er twaalf menschen ademen en zes sigaren in ’t leven blijven; maar hoe werd ik mishandeld door den man die naast mij zat, en die dàn iets op mijn hoed, en dàn iets op mijn regenscherm, en dàn iets op mijn voeten, en dàn weder iets op mijn mantel, en dan weder iets op volstrekt niets te zeggen had; waarlijk, ik was mijn leven niet zeker. — Ook is de geheele wereld tegenwoordig op den voet van tabakrooken gebracht; die kunst behoort volstrekt tot het openbare leven, en al haar toestel is zoo portatief mogelijk gemaakt; ieder rijtuig is aan tabaksvervoer dienstbaar; alle sierlijke uitvoerigheden der rookkunst zijn ingekort; — geen klassieke, langwerpige, sineesverlakte tabaksdoos meer met de handteekening van den eigenaar in het deksel, maar tabakszakken van een vieze varkensblaas gemaakt, met een rood riempje aan het knoopsgat opgehangen. Om de waarheid te zeggen, zijn alle rokszakken tabakszakken, en wanneer gij een gezelschap fatsoenlijke heeren van onderscheiden kaliber en verdienste bijeen ziet, kunt gij er altijd op aan, dat zij door elkander gerekend stellig zes of acht stuivers waard zijn, alleen aan sigaren die aan hun lijf zullen worden gevonden. Geen kiesch sigaarpijpje meer, hetzij recht of gebogen, waardoor de rook als ’t ware werd overgehaald, — neen, het afzichtelijk rolletje wordt, zoo als het uit de besp..kselde vingers van den tabaksverkoopersjongen komt, uit een papieren zakje te voorschijn gebracht en in den mond gestoken, opdat men er een tweevoudig genot van zou hebben, om van tijd tot tijd bezabberd en beknabbeld over te gaan in de handen van een ieder, die er een onzuiver vuur aan wil ontleenen. Geen reine, blanke Goudsche pijpen meer met een voorzichtig dopje gewapend; maar een leelijk, slangachtig, stinkend, pruttelend, door en door van vuiligheid doortrokken moffentuig. En dan die nieuwmodische zwavelstokjes, daar een mensch van opspringt als ze afgaan, en die een stankgas ontwikkelen, waarvan iemand het hart in het lijf omdraait! O, wanneer al deze schrikbeelden mij voor den geest komen; als mijn gedachte zich hier, in de zuivere atmosfeer van mijn studeervertrek, waar, sedert mijn haard goed is uitgebrand, niets is dat de verhouding van eenentwintig deelen levenslucht tot negenenzeventig deelen stiklucht (nieuwste berekening) stoort; als, zeg ik, mijne gedachte zich hier in al die gruwelen verdiept, en wanneer ik bedenk dat ik nog dikwijls, zeer dikwijls in mijn leven mij die indompeling in het dampbad van kruiden van allerlei hoedanigheden zal moeten getroosten: dan waarlijk sluit mij het hart en beklaag ik mij over de wreedheid van mijn natuurgenooten — en — half en half over de zwakheid van mijn maag en de kieschheid van mijn gehemelte, die mij niet vergunnen (als onze vaderen zeiden) “toeback te suygen”. Want gelijk men dieven met dieven vangen moet en leugenaars met leugens tot zwijgen brengen, zoo moet men, wordt er gezegd, ook rooken om rookers te kunnen uitstaan.
Ons maakt het niet zo veel uit, eigenlijk.

24-12-2007 15.55 | Door: De Grote Vrager

Reacties

Het reactieveld bij dit onderwerp is gesloten. Mocht u nog iets aan de discussie toe te voegen hebben, dan kunt u reageren via reacties@opinieleiders.nl of op het Opinieleidersforum.



Opinieleiders.nl © 1999 - 2021 Alle rechten voorbehouden
Contact   Valid XHTML 1.0 TransitionalValid CSS!KuijkStrip over de zinloosheid van webloggen, onder andere